Authors: Thomas Keneally
Zo kruiden de joden twee weken lang hun handkarren door Kazimierz en over de brug Podgórze in. Burgerfamilies wier Poolse bedienden waren meegekomen om de kar te helpen duwen. Op de bodem ervan lagen de nog overgebleven broches, de bontjassen, onder matrassen en ketels en koekenpannen. Op de Stradom- en de Starovislnastraat stonden massa's Polen te jouwen en met modder te gooien. 'De joden gaan weg, de joden gaan weg. Dag joden.' Aan de overkant van de brug begroette een houten sierpoort de nieuwe burgers van het getto. Hij was wit, met lobvormige kantelen, die er een arabesk uiterlijk aan gaven, had twee brede bogen voor de trams vanuit en naar Krakau, en aan de zijkant stond een wit schildwachthuisje. Een opschrift boven de bogen trachtte gerust te stellen.
Joodse Stad
stond er. Langs de voorkant van het getto, tegenover de rivier, waren hoge prikkeldraadhekken gespannen, en open plekken werden afgesloten door drie meter hoge, van boven ronde betonplaten, die wel rijen grafstenen voor de naamlozen leken. Bij de gettopoort ontmoette de kruiende jood een vertegenwoordiger van het Huisvestingsbureau van de Joodse Raad. Als iemand een groot gezin had, kon hij twee kamers en het gebruik van een keuken krijgen. Toch was het, na het goede leven van de jaren twintig en dertig, pijnlijkje privé-leven te moeten delen met families die andere rituelen en gewoonten hadden, die anders, weerzinwekkend roken. Moeders schreeuwden, vaders zeiden dat het allemaal nog erger kon, zogen op holle kiezen en schudden het hoofd. In zo'n beperkte ruimte vonden de orthodoxen de liberalen een gruwel. Op 20 maart was de verhuizing voltooid. Iedereen buiten het getto was vogelvrij en in gevaar. Erbinnen was voorlopig ruimte om te leven. Aan de drieëntwintigjarige Edith Liebgold werd een kamer op de eerste verdieping toegewezen, die ze moest delen met haar moeder en haar baby. De val van Krakau, anderhalfjaar geleden, had haar man in een aan wanhoop grenzende stemming gebracht. Hij was van huis weggelopen, alsof hij wilde bekijken welke wegen voor hem openstonden. Hij dacht over de bossen, over het vinden van een veilige open plek. Hij was nooit teruggekomen. Vanuit haar verste raam kon Edith Liebgold door de prikkeldraadversperring heen de Weichsel zien, maar haar weg naar andere delen van het getto, vooral naar het ziekenhuis aan de Wegierskastraat, voerde over het Plac Zgody, Vredesplein, het enige plein van het getto. Hier had het op de tweede dag van haar leven binnen de muren maar twintig seconden gescheeld of ze was een SS-truck in gecommandeerd en meegenomen om kolen of sneeuw in de stad te scheppen. Het was niet alleen dat werkcommando's volgens de geruchten vaak naar het getto terugkeerden met één of meer leden minder dan waarmee ze vertrokken waren. Meer dan voor de kans op zoiets was Edith er bang voor een truck in te worden gedwongen wanneer je een halve minuut daarvoor nog had gedacht dat je op weg was naar de apotheek van Pankiewicz, en je baby over twintig minuten moest worden gevoed. Daarom ging ze met vriendinnen naar het joodse Arbeidsbureau. Als ze werk in ploegendienst kon krijgen, zou haar moeder 's nachts wel op de baby passen. Het was in die eerste dagen vol op het bureau. De Joodse Raad had nu zijn eigen politiekorps, de
Ordnungsdienst
(of
od
), uitgebreid en geregulariseerd om de orde in het getto te handhaven, en een jongen met een pet en een armband liet de wachtenden zich in een rij voor het bureau opstellen. De groep van Edith Liebgold was net binnen, een heleboel lawaai makend om de tijd door te komen, toen een kleine man van middelbare leeftijd, met een bruin pak en een das, naar haar toe kwam. Ze begrepen dat ze hem hadden aangetrokken door hun herrie, hun levendigheid. Eerst dachten ze dat hij van plan was Edith op te pakken. 'Zeg,' zei hij, 'In plaats van hier te wachten... er is een emailfabriek in Zablocie.' Hij liet het adres op hen inwerken. Zablocie lag buiten het getto, zei hij tegen hen. Je kon er met de Poolse arbeiders ruilhandel drijven. Hij had tien gezonde vrouwen voor de nachtploeg nodig. De meisjes trokken gezichten, alsof ze het zich konden veroorloven een keuze uitwerk te doen, en hem zelfs konden afwijzen. Niet zwaar, verzekerde hij hun. En ze leren je er het vak. Zijn naam, zei hij, was Abraham Bankier. Hij was de bedrijfsleider. Er was natuurlijk wel een Duitse eigenaar. Wat voor Duitser? vroegen ze. Bankier grijnsde, alsof hij ineens al hun hoop wilde vervullen. Geen ongeschikt type, zei hij. Die avond ontmoette Edith Liebgold de andere leden van de nachtploeg van de emailfabriek en marcheerde onder leiding van een joodse OD'er door het getto heen in de richting van Zablocie. In de colonne stelde ze vragen over die Deutsche Emailwarenfabrik. Ze serveren er goed gevulde soep, werd haar verteld. Afranselingen? vroeg ze. Zo'n bedoening is het er niet, zeiden ze. Het lijkt niet op de scheermesjesfabriek van Beckmann; meer op Madritsch. Madritsch is goed, en Schindler ook. Bij de ingang van de fabriek werden de nieuwe nachtploegarbeiders door Bankier uit de colonne geroepen, mee naar boven genomen en langs lege bureaus naar een deur met het opschrift
Herr Direktor
gebracht. Edith Liebgold hoorde een zware stem zeggen dat ze allemaal binnen moesten komen. Ze troffen de Herr Direktor op de hoek van zijn bureau zittend en een sigaret rokend aan. Zijn haar, ergens tussen blond en lichtbruin in, zag er pasgeborsteld uit; hij droeg een double-breasted pak en een zijden das. Hij zag er net uit als iemand die naar een diner toe moest maar speciaal had gewacht om even iets tegen hen te zeggen. Hij was reusachtig; hij was nog jong. Van zo'n Hitleriaanse droom verwachtte Edith een vertoog over de oorlogsinspanning en het vergroten van de productiequota. 'Ik wil u welkom heten,' zei hij in het Pools tegen hen. 'U bent onderdeel van de uitbreiding van deze fabriek.' Hij wendde zijn blik af; het was zelfs mogelijk dat hij dacht:
Zeg dat toch niet tegen ze-ze hebben geen belangen in het bedrijf.
Toen zei hij, zonder knipoog, zonder enige inleiding of een nuancerend schouderophalen, tegen hen: 'U zult hier veilig werken. Als u hier werkt, zult u de oorlog overleven.' Daarop wenste hij hun goedenavond, ging met hen het kantoor uit, en liet toe dat Bankier hen boven aan de trap tegenhield, zodat de Herr Direktor als eerste naar beneden kon, om zich achter het stuur van zijn auto te zetten. De belofte had hen allemaal bedwelmd. Het was een goddelijke belofte. Hoe kon een gewoon mens zoiets beloven? Maar Edith Liebgold merkte dat ze er onmiddellijk in geloofde. Niet zozeer omdat ze het wilde, niet omdat het een zoethoudertje, een ondoordachte aansporing was. Het was omdat er zodra Herr Schindler de belofte had uitgesproken geen plaats voor ongeloof over was. De nieuwe vrouwen van
def
namen in een aangename roes hun werkinstructies in ontvangst. Het was alsof een krankzinnige oude zigeuner die niets had te winnen tegen hen had gezegd dat ze met een graaf zouden trouwen. De belofte had Edith Liebgolds levensverwachting voorgoed veranderd. Als ze haar ooit toch zouden doodschieten, zou ze daar waarschijnlijk staan protesteren, en zeggen: 'Maar de Herr Direktor heeft gezegd dat dit niet kon gebeuren.' Het werk stelde geen mentale eisen. Edith droeg de in email gedompelde pannen, die met haken aan een lange stok hingen, naar de ovens toe. En de hele tijd overpeinsde ze de belofte van Herr Schindler. Alleen krankzinnigen deden zulke beloften. Zonder te knipogen. Toch was hij niet krankzinnig. Want hij was een zakenman, die naar een diner moest. Daarom moest hij het wel wéten. Maar dat betekende een soort helderziendheid, een diep contact met god of duivel of de wereldorde. Maar daartegenover stond zijn uiterlijk, zijn hand met de gouden zegelring, die niet de hand van een ziener was. Het was een hand die naar de wijn werd uitgestoken; het was een hand waarin je op de een of andere manier de latente strelingen kon voelen. En zo kwam ze weer terug bij het idee van zijn krankzinnigheid, bij dronkenschap, bij mystieke verklaringen, bij de techniek waarmee de Herr Direktor haar had besmet met zekerheid. Soortgelijke cirkelredeneringen zouden dit jaar en in komende jaren worden gevolgd door al degenen aan wie Oskar Schindler zijn bedwelmende beloften deed. Sommigen zouden zich bewust worden van de onuitgesproken conclusie. Als de man het verkeerd had, als hij een lichtzinnig gebruik maakte van zijn gave om overtuiging over te dragen, dan was er geen God en geen mensheid, geen brood, geen hulp. Er waren natuurlijk alleen kansen, en die waren niet gunstig.
9
Dat voorjaar ging Schindler van zijn fabriek in Krakau vandaan en reed in een
bmw
in westelijke richting de grens over en door de ontwakende lentebossen naar Zwittau toe. Hij moest Emilie spreken, zijn tantes en zijn zuster. Ze waren allemaal bondgenoten tegen zijn vader geweest; ze voedden allemaal de vlam van het martelaarschap van zijn moeder. Er mocht dan een parallel tussen de ellende van zijn moeder zaliger en die van zijn vrouw bestaan, maar Oskar Schindler - in zijn jas met de bontrevers, het speciaal voor hem gemaakte stuur met in glacéhandschoenen gestoken handen bedienend, een Turkse sigaret pakkend op de rechte stukken ontdooiende weg in de Gesen-ke - zag die niet. Het was ook geen kinderspel om die dingen te zien. Zijn vader was een god en aan strengere wetten onderworpen. Hij mocht de tantes graag bezoeken - zoals ze hun handen met de palm omhoog ophieven uit bewondering voor de snit van zijn pak. Zijn jongere zus was met een spoorwegfunctionaris getrouwd en woonde in een aangename etagewoning die ze van de Spoorwegen hadden. Haar man was een belangrijk mens in Zwittau, want het was een stad met een spoorwegknooppunt en had een groot goederenemplacement. Oskar dronk bij zijn zuster en haar man thee, en daarna wat
Schnaps.
Er was een vaag gevoel van wederzijdse felicitatie: de kinderen Schindler waren niet zo slecht terechtgekomen. Het was natuurlijk Oskars zuster die Frau Schindler tijdens haar laatste ziekte had verzorgd en nu in het geheim hun vader had opgezocht en gesproken. Ze kon niet meer doen dan bepaalde zinspelingen in de richting van een verzoening maken. Dat deed ze bij de thee en het werd met gesnauw beantwoord. Naderhand at Oskar bij Emilie thuis. Ze was er opgewonden over dat ze hem met de feestdagen daar had. Dan konden ze als een ouderwets echtpaar samen de paasplechtigheden bijwonen. Plechtigheden klopte wel, want ze draaiden de hele avond plechtig om elkaar heen, en besteedden aan tafel als beschaafde vreemden aandacht aan elkaar. En met hun hart en hun hoofd verbaasde zowel Emilie als Oskar zich over deze vreemde huwelijksonmacht - dat hij aan vreemdelingen, arbeiders in zijn fabriek, meer kon bieden en geven dan aan haar. De vraag die tussen hen in lag was of Emilie zich bij hem in Krakau zou voegen. Als ze de verdieping in Zwittau opgaf en er andere huurders op zette, zou ze geen enkele mogelijkheid hebben om uit Krakau te ontsnappen. Ze geloofde dat het haar plicht was bij Oskar te zijn; in de taal der katholieke moraaltheologie was zijn afwezigheid van haar huis een 'naaste gelegenheid tot zonde'. Toch zou het leven bij hem in een buitenlandse stad alleen te verdragen zijn als hij voorzichtig en behoedzaam was en rekening hield met haar gevoelens. De moeilijkheid met Oskar was dat je er niet van op aan kon dat hij zijn misstappen voor zich hield. Soms scheen hij, onbezorgd, half aangeschoten, half glimlachend, te denken dat jij, als hij een meisje echt leuk vond, haar zelf ook wel leuk moest vinden. De onbeantwoorde vraag of ze naar Krakau zou komen was zo drukkend tussen hen aanwezig dat hij zich na afloop van de maaltijd excuseerde en naar een café aan het grote plein ging. Het was een zaak die werd bezocht door mijnbouwkundigen, kleine zakenlui, een incidentele verkoper die officier was geworden. Tot zijn dankbaarheid zag hij er enkele van zijn motorvrienden, van wie de meeste een Wehrmacht-uniform aan hadden. Hij begon cognac met hen te drinken. Een paar spraken er hun verbazing over uit dat zo'n boom van een kerel als Oskar geen uniform droeg. 'Onmisbare industrie,' gromde hij. 'Onmisbare industrie.' Ze haalden herinneringen aan hun motorfietstijd op. Er werden grapjes gemaakt over de motor die hij uit losse onderdelen in elkaar had gezet toen hij nog op de middelbare school zat. De knaleffecten ervan. De knaleffecten van zijn zware Galloni
500cc.
Het geluidsniveau in het café steeg; er werd om meer cognac geroepen. Vanuit de eet-annexe verschenen oude schoolvrienden, met die uitdrukking op hun gezicht alsof ze een vergeten lach hadden herkend, wat inderdaad het geval was. Toen werd een van hen serieus. 'Oskar, hoor eens. Je vader zit daarbinnen helemaal in zijn eentje te eten.' Oskar Schindler keek in zijn cognac. Zijn gezicht gloeide, maar hij haalde zijn schouders op. 'Je moet met hem gaan praten,' zei iemand. 'Hij is een schim, de arme ouwe donder.' Oskar zei dat hij maar eens op huis aan moest. Hij begon op te staan, maar hun handen lagen al op zijn schouders en dwongen hem weer omlaag. 'Hij weet dat je hier bent,' zeiden ze. Twee van hen waren al naar de annexe toe gelopen en overreedden de oude Hans Schindler bij de restanten van zijn maaltijd. Oskar stond al panisch in zijn zak te zoeken naar het nummerplaatje van de garderobe toen Herr Hans Schindler, door twee jongemannen zachtjes voortgeduwd, met een gepijnigde uitdrukking de eetruimte uit kwam. Door die aanblik werd Oskar weerhouden. Ondanks zijn boosheid op zijn vader had hij zich altijd voorgesteld dat, mocht het tot een toenadering tussen hem en Hans komen, hij degene was die de toenadering zou moeten zoeken. De oude man was zo trots. Toch liet hij zich hier naar zijn zoon toe slepen. Toen die twee naar elkaar toe werden geduwd was het eerste gebaar van de oude man een verontschuldigende, lichte grijns en even opgetrokken wenkbrauwen. Het gebaar veroverde Oskar door zijn vertrouwdheid stormenderhand.
Ik kon er niets aan doen,
zei Hans ermee.
Het huwelijk en zo, je moeder en ik, het is allemaal volgens eigen wetten verlopen.
De gedachte achter het gebaar was misschien een heel gewone, maar Oskar had die avond al een zelfde uitdrukking op iemands gezicht gezien - op dat van hemzelf, toen hij voor de spiegel in de gang van Emilies woning zijn schouders naar zichzelf ophaalde.
Het huwelijk en zo, het verloopt allemaal volgens eigen wetten.
Hij had die blik met zichzelf gewisseld, en nu - drie cognacjes later - wisselde zijn vader die met hem. 'Hoe gaat het, Oskar?' vroeg Hans Schindler. Er klonk een gevaarlijk gepiep om zijn woorden heen. De gezondheid van zijn vader was slechter dan hij zich die herinnerde. Dus besloot Oskar dat zelfs Herr Hans Schindler menselijk was, iets dat er bij de thee ten huize van zijn zuster nog niet bij hem in had gewild; en hij omhelsde de oude man, kuste hem, het effect van de stoppels voelend, driemaal op de wang, en begon te wenen terwijl het korps van bouwkundigen en soldaten en voormalige motorrijders om het verblijdende tafereeltje jubelde.