Schindlers list (39 page)

Read Schindlers list Online

Authors: Thomas Keneally

 

De middag nadat Clara Sternberg had geprobeerd de draadomheining te vinden hoorde ze het roepen van namen en gelach van vrouwen uit de richting van de barak der Schindler-vrouwen. Ze kroop haar eigen vochtige barak uit en zag hen voorbij een binnenafraste-ring van het vrouwenkamp in rijen opgesteld. Enkelen van hen hadden alleen maar een blouse en een lange onderbroek aan. Skeletvrouwen, zonder levenskans. Maar ze kwebbelden als meisjes. Zelfs de SS-blondine leek verrukt, want ook zij zou uit Auschwitz worden vrijgelaten als de vrouwen vrijkwamen. 'Schindlergruppe,' riep ze, 'jullie gaan naar de sauna en dan naar de treinen.' Ze scheen te beseffen dat het een unieke gebeurtenis was. Gedoemde vrouwen uit de barakken overal eromheen keken uitdrukkingloos door de afrastering naar de viersters. Ze dwongen je toe te kijken, die vrouwen van de lijst, doordat ze zo plotseling disharmonieerden met de rest van de stad. Het betekende natuurlijk niets. Het was een uitzonderlijke gebeurtenis, het was niet van invloed op het leven van de meerderheid, het keerde de procédés niet om en verlichtte de rokerige lucht niet. Maar voor Clara Sternberg was het een ondraaglijk gezicht. Dat was het ook voor de zestigjarige mevrouw Krumholz, ook halfdood in een aan de oudere vrouwen toegewezen barak. Mevrouw Krumholz ging een woordenstrijd aan met de Nederlandse Kapo bij de deur van haar barak. Ik ga naar buiten, naar hen toe, zei ze. De Nederlandse Kapo ging er met een nevel van woorden tegenin. Uiteindelijk, zei ze, bent u hier beter af. Als u weggaat zult u in de veewagons omkomen. Bovendien zal ik moeten verklaren waarom u niet hier bent. Dan kunt u tegen ze zeggen, zei mevrouw Krumholz, dat het is omdat ik op de Schindler-lijst sta. Het ligt allemaal vast. De boeken kloppen wel. Dat is buiten kijf. Hun woordenstrijd ging vijf minuten door en in de loop ervan kregen ze, eikaars afkomst peilend, misschien op zoek naar een kwetsbaar punt dat buiten de strikte logica van het twistgesprek viel, het over hun familie. Het bleek dat de Nederlandse vrouw ook Krumholz heette. De twee begonnen over de verblijfplaats van hun familie te praten. Mijn man zit denk ik in Sachsenhausen, zei de Nederlandse mevrouw Krumholz. De Krakause mevrouw Krumholz zei: Mijn man en volwassen zoon zijn ergens heen gegaan. Ik denk naar Mauthau-sen. Eigenlijk hoor ik in het kamp van Schindler in Moravië te zitten. Daar gaan ze naar toe, die vrouwen achter de afrastering. Ze gaan nergens naar toe, zei de Nederlandse mevrouw Krumholz. Geloof me maar. Niemand gaat ergens anders naar toe dan naar één bepaalde kant. De Krakause mevrouw Krumholz zei: Ze denken dat ze ergens heen gaan.
Toe!
Want zelfs al leefden de Schindler-vrouwen in een illusie, dan wilde mevrouw Krumholz uit Krakau die illusie delen. De Nederlandse Kapo begreep dat en maakte de deur van de barak ten slotte open, wat dat dan ook waard mocht zijn. Want er stond nu een hek tussen mevrouw Krumholz, mevrouw Sternberg en de rest van de Schindler-vrouwen in. Het was geen geëlektrificeerde buitenomheining. Toch was het overeenkomstig de bepalingen van Afdeling D uit minstens achttien draden opgebouwd. Bovenaan liepen ze het dichtst naast elkaar. Verder naar beneden waren ze parallel gespannen, met een tussenafstand van ongeveer vijftien centimeter. Maar tussen ieder stel paralleldraden en het volgende zat een gat van minder dan dertig centimeter. Volgens de verklaringen van getuigen en van henzelf hebben mevrouw Krumholz en mevrouw Sternberg zich die dag op de een of andere manier door die afrastering heen getornd om weer bij de Schindler-vrouwen te zijn en mee te genieten van wat voor dagdroom over redding ze ook mochten hebben. Door de draden uiteen te rekken, zich door het misschien vijfentwintig centimeter grote gat heen te slepen, hun kleren afscheurend en hun vlees aan de prikkels ophalend, zetten ze zichzelf weer op de lijst van Schindler. Niemand hield hen tegen, omdat niemand geloofde dat het mogelijk was. Voor de andere vrouwen van Auschwitz was het in elk geval een voorbeeld waar ze niets aan hadden. Ieder ander die ontsnapte kwam na door de ene afrastering heen te zijn gebroken bij een andere, en dan bij nog een en zo bij de geëlektrificeerde buitenomheining. Terwijl voor Sternberg en Krumholz deze afrastering de enige was. De kleding die ze uit het getto hadden meegenomen en in het modderige Plaszów steeds hadden hersteld hing nu aan het prikkeldraad. Naakt en met straaltjes bloed over hun lichaam renden ze de groep Schindler-vrouwen in. Mevrouw Rachela Korn, op vierenveertigjarige leeftijd tot een ziekenbarak veroordeeld, was ook door haar dochter uit het raam ervan getrokken en werd nu door haar in de Schindler-colonne overeind gehouden. Voor haar was het, net als voor de twee anderen, een verjaardag. Iedereen in de rij leek hen te feliciteren. In het wasblok kregen de Schindler-vrouwen een barbiersbehandeling. Letse meisjes maakten met een scheermes een luizengang in de lengterichting over hun schedel en schoren hun oksels en schaamstreek. Na hun douche werden ze naakt in colonne naar de barak van de intendant gevoerd, waar ze de kleren der doden kregen uitgereikt. Toen ze zichzelf kaalgeschoren en met een allegaartje van kleren aan zagen, schoten ze in de lach - de hilariteit van de zeer jeugdigen. Bij het zien van de kleine, nog maar tweeëndertig kilo wegende Mila Pfefferberg, die in voor een dikke dame gemaakte kleding was gestoken, rolden ze om van de pret. Halfdood en gekleed in hun met verf gecodeerde vodden liepen ze parmantig, voor mannequin spelend, mimegebaren makend en giechelend als schoolmeisjes rond. 'Wat gaat Schindler met al die oude vrouwen doen?' hoorde Clara Sternberg een SS-bewaakster aan een collega vragen. 'Daar heeft niemand wat mee te maken,' zei haar collega. 'Laat hij een bejaardentehuis beginnen als hij wil.' Het was, ongeacht je verwachtingen, altijd iets vreselijks om de treinen in te gaan. Zelfs bij koud weer had je een gevoel alsof je stikte, wat door duisternis nog werd verergerd. Bij het binnengaan in een wagon drongen de kinderen altijd door naar eventuele reepjes licht. Die morgen deed Niusia Horowitz dat en ging tegen de wand aan de overkant staan op een plaats waar een lat had losgelaten. Toen ze door het gat naar buiten keek kon ze over de spoorlijnen heen de draadafrastering van het mannenkamp zien. Ze merkte daar een verspreid staand groepje kinderen op die naar de trein keken en zwaaiden. Er leek een zeer persoonlijke drang achter hun bewegingen te zitten. Ze vond het vreemd dat een van hen eruitzag als haar zesjarige broertje, dat veilig bij Schindler zat. En de jongen naast hem was een dubbelganger van hun neefje Olek Rosner. Toen begreep ze het natuurlijk. Het was Richard. Het was Olek. Ze draaide zich om, vond haar moeder en trok aan haar uniform. Toen keek Regina, doorliep dezelfde pijnlijke identificatiecyclus en begon te jammeren. De deur van de wagon was inmiddels gesloten; ze stonden allemaal haast in het pikkedonker opeengepakt, en ieder gebaar, ieder vleugje hoop of paniek was besmettelijk. Alle anderen namen het gejammer over. Manci Rosner, die naast haar schoonzuster stond, verdrong haar van de opening, keek, zag haar zoon zwaaien en begon ook te weeklagen.

De deur schoof weer open en een forse onderofficier vroeg wie al dat lawaai maakte. Niemand anders voelde zich geroepen om naar voren te komen, maar Manci en Regina worstelden zich door de dichte menigte naar de man toe. 'Dat is mijn kind daarginds,' zeiden ze allebei. 'Mijn jongen,' zei Manci. 'Ik wil hem laten zien dat ik nog leef.' Hij beval hen uit te stappen op het perron. Toen ze voor hem stonden begonnen ze zich af te vragen wat zijn bedoeling was. 'Uw naam?' vroeg hij Regina. Ze zei hoe ze heette en zag hem achter zijn rug grijpen en onder zijn leren riem tasten. Ze verwachtte zijn hand met een pistool weer te zien verschijnen. Waar hij echter mee verscheen was een brief voor haar van haar man. Hij had ook net zo'n brief van Henry Rosner. Hij gaf een kort resumé van de reis die hij vanaf Brinnlitz met hun echtgenoten had gemaakt. Manci opperde dat hij misschien bereid zou zijn hen onder de wagon, tussen de rails, te laten kruipen, als om te urineren. Dat mocht soms als de treinen lang vertraging hadden. Hij stemde toe. Zodra Manci daar onder de wagon was, liet ze het doordringende Rosner-fluitje horen dat ze op de Appellplatz van Plaszów had gebruikt om Henry en Olek naar haar toe te loodsen. Olek hoorde het en begon te zwaaien. Hij nam Richards hoofd en richtte het naar hun moeders, die tussen de wielen van de trein uit gluurden. Na wild gezwaai hield Olek zijn arm omhoog en trok zijn mouw op om een tatoeage als een spataderlijke krabbel over het vlees van zijn bovenarm te laten zien. En natuurlijk zwaaiden, knikten en klapten de vrouwen, terwijl ook de jonge Richard zijn getatoeëerde arm voor applaus omhooghield.
Kijk,
zeiden de kinderen door middel van hun opgerolde mouwen.
We blijven in leven.
Maar tussen de wielen waren de vrouwen buiten zichzelf. 'Wat is er met ze gebeurd?' vroegen ze elkaar. 'Wat doen ze hier in godsnaam?' Ze begrepen dat er een volledigere verklaring in de brieven zou staan. Ze scheurden ze open en lazen ze, stopten ze toen weg en gingen door met zwaaien. Vervolgens opende Olek zijn hand en liet zien dat hij een paar knikkerachtige aardappelen vast had. 'Hier,' riep hij, en Manci kon hem duidelijk horen. 'U hoeft niet bang te zijn dat ik honger heb.' 'Waar is je vader?' schreeuwde Manci. 'Aan het werk,' zei Olek. 'Hij komt straks terug van het werk. Ik bewaar deze aardappels voor hem.' 'O, god,' mompelde Manci tegen haar schoonzus. Dat wat betreft de eetwaren in zijn hand. De jonge Richard zei het directer.
'Mamusia, Mamusia, Mamusia,'
gilde hij, 'Ik heb zo'n honger!' Maar ook hij hield een paar aardappeltjes omhoog. Hij bewaarde ze voor Dolek, zei hij. Dolek en Rosner de violist werkten in de steengroeve. Henry Rosner arriveerde het eerst. Hij ging ook bij de afrastering staan, met zijn linkerarm ontbloot en opgeheven. 'De tatoeage,' riep hij triomfantelijk. Maar ze kon zien dat hij tegelijkertijd rilde, zweette en het koud had. Het leven was in Plaszów niet gemakkelijk geweest, maar hij had er de uren dat hij Lehar spelend in de villa had gewerkt in de schilderwerkplaats mogen uitslapen. In het orkest dat hier soms de naar de 'badhuizen' marcherende rijen begeleidde speelden ze Rosners soort muziek niet. Toen Dolek verscheen werd hij door Richard naar de draadafrastering gebracht. Hij zag de knappe vrouwen met hun ingevallen gezichten van het onderstel vandaan gluren. Waar hij en Henry het bangst voor waren, was dat de vrouwen zouden aanbieden te blijven. Ze konden niet bij hun zonen in het mannenkamp zijn. Ze zaten daar in de meest hoopvolle situatie in Auschwitz, gehurkt onder een trein die zich zeker voor het einde van de dag in beweging zou zetten. Het idee van een groepsreünie hier was een illusie, maar de mannen bij het draad van Birkenau vreesden dat de vrouwen de keuze zouden doen ervoor te sterven. Daarom praatten Dolek en Henry met valse opgewektheid - als vaders in vredestijd die hadden besloten die zomer met de knulletjes naar de Oostzee te gaan, zodat de dames in hun eentje naar Karlsbad konden. 'Zorg voor Niusia,' riep Dolek steeds, om zijn vrouw eraan te herinneren dat ze nog een kind hadden, en dat ze in de wagon boven Regina's hoofd zat. Ten slotte klonk er een genadige sirene in het mannenkamp. De mannen en de jongens moesten nu van de afrastering vandaan. Manci en Regina klommen lusteloos de trein weer in en de deur werd gesloten. Ze waren stil. Over niets konden ze zich nu nog verbazen. De trein reed 's middags weg. Er waren de gebruikelijke speculaties. Mila Pfefferberg geloofde dat, mocht de plaats van bestemming niet het kamp van Schindler zijn, de helft van de in de wagons gestouwde vrouwen geen week meer zou leven. Zelf dacht ze nog maar enkele dagen te hebben. Het meisje Lusia had roodvonk. Mevrouw Dresner, verzorgd door Danka maar uitgeteerd door dysenterie, leek te sterven. Maar in de wagon van Niusia Horowitz zagen de vrouwen bergen en dennenbomen door de gebroken lat. Enkelen van hen waren in hun kindertijd naar deze bergen toe geweest, en de aanblik van de karakteristieke heuvels, zelfs vanaf de vloer van die rottende wagons, gaf hun een misplaatst vakantiegevoel. Ze schudden de vrouwen die starend in de vuiligheid zaten. 'We zijn er bijna,' beloofden ze. Maar waar? Nog een valse aankomst zou voor hen allemaal het einde betekenen. Bij de koude dageraad van de tweede dag kregen ze bevel uit te stappen. Ergens in de nevels was het gesis van de locomotief te horen. Onder aan de treinstellen hingen vuile ijsbaarden, en de lucht doorsneed hen. Maar het was niet de zware, bittere lucht van Auschwitz. Ze waren ergens bij een landelijk zijspoor. Met hun voeten gevoelloos in klompen marcheerden ze heen, terwijl iedereen liep te hoesten. Weldra zagen ze een groot hek voor zich en daarachter een grote bakstenen massa waaruit schoorstenen omhoogstaken; ze leken precies op de schoorstenen die ze in Auschwitz hadden achtergelaten. Bij het hek wachtte een stel SS'ers, handenklappend tegen de kou. Die groep bij het hek, de schoorstenen - het leek allemaal onderdeel van die ziekmakende, onafgebroken reeks. Een meisje naast Mila begon te huilen. 'Ze hebben ons helemaal hiernaar toe gebracht om ons toch door de schoorsteen te jagen.' 'Nee,' zei Mila, 'ze zouden hun tijd niet hebben verdaan. Ze zouden dat allemaal wel in Auschwitz hebben kunnen doen.' Haar optimisme was echter net als dat van het meisje Lusia - ze kon niet zeggen waar het vandaan kwam. Toen ze dichter bij het hek kwamen, merkten ze dat Herr Schindler te midden van de SS'ers stond. Ze zagen 't het eerst aan zijn gedenkwaardige lengte en omvang. Toen zagen ze zijn gelaatstrekken onder de Tiroolse hoed die hij de laatste tijd droeg om zijn terugkeer naar de bergen van zijn geboortestreek te vieren. Er stond een kleine, donkere SS-officier naast hem. Het was de commandant van Brinnlitz, Untersturmführer Liepold. Oskar had al ontdekt - de vrouwen zouden het weldra ontdekken - dat Liepold, anders dan zijn garnizoen van middelbare leeftijd, zijn geloof in wat de
Endlösung
werd genoemd nog niet kwijt was. Maar ook al was hij de gerespecteerde gevolmachtigde van Sturmbannführer Hassebroeck en werd hij geacht hier de belichaming van het gezag te zijn, toch was het Oskar die naar voren trad toen de rijen vrouwen bleven staan. Ze gaapten hem aan. Een fenomeen in de nevel. Slechts enkelen van hen glimlachten. Mila Pfefferberg herinnert zich, net als andere vrouwen uit de colonne van die morgen, dat het een ogenblik van de meest fundamentele en innige dankbaarheid was, op geen enkele wijze uit te drukken. Jaren later zou een vrouw uit die rijen er, terugdenkend aan die ochtend, tegenover een Duitse televisieploeg een verklaring van proberen te geven. 'Hij was onze vader, hij was onze moeder, hij was ons enige geloof. Hij heeft ons nooit teleurgesteld.' Toen begon Oskar te praten. Het was weer een van zijn ongekende toespraken, vol verbijsterende beloften. 'We wisten dat u eraan kwam,' zei hij. 'Ze hebben ons vanuit Zwittau gebeld. Wanneer u in het gebouw binnenkomt, zult u daar soep en brood voor u klaar vinden.' En toen zei hij het, luchtig en met pontificale zelfverzekerdheid: 'U hoeft zich nergens meer zorgen over te maken. U bent nu bij mij.' Het was een rede van het soort waartegenover de Untersturmführer machteloos stond. Liepold was er kwaad om, maar Oskar had er geen erg in. Toen de Herr Direktor met de gevangenen het binnenterrein opliep, was er niets dat Liepold kon doen om die zekerheid te doorbreken. De mannen wisten ervan. Ze stonden op het balkon van hun slaapzaal naar beneden te kijken. Sternberg en zijn zoon zoekend naar mevrouw Clara Sternberg, Feigenbaum senior en Lutek Feigenbaum uitkijkend naar Nocha Feigenbaum en haar frêle dochter. Juda Dresner en zijn zoon Janek, de oude heer Jereth, rabbijn Levartov, Ginter, Garde, zelfs Marcel Goldberg, allemaal keken ze gespannen of ze hun vrouwen zagen. Mundek Korn zocht niet alleen naar zijn moeder en zuster, maar ook naar Lusia de optimiste, voor wie hij belangstelling had opgevat. Bau verviel nu tot een zwaarmoedigheid waar hij misschien nooit helemaal overheen zou komen. Hij begreep definitief, voor het eerst, dat zijn moeder en vrouw niet in Brinnlitz zouden arriveren. Maar Wulkan de juwelier begreep met verbazing, nu hij Chaja Wulkan beneden zich op het binnenterrein van de fabriek zag, dat er toch individuen waren die ingrepen en voor verbluffende redding zorgden. Pfefferberg zwaaide naar Mila met een pakje dat hij voor haar komst had bewaard - een streng wol die hij had gestolen uit een der kisten die Hoffman had achtergelaten, en een stalen naald die hij op de lasafdeling had gemaakt. De tienjarige zoon van Frances Spira keek ook van het balkon naar beneden. Om uitroepen te voorkomen had hij zijn vuist in zijn mond geklemd, omdat er zoveel SS'ers op de binnenplaats waren. De vrouwen wankelden in hun Auschwitz-lompen over de keien. Hun haar was gemillimeterd en sommigen waren te ziek, te ingevallen om gemakkelijk herkenbaar te zijn. Toch was het een verbluffende samenkomst. Ze zouden geen van allen verbaasd zijn toen ze later ontdekten dat zich nergens anders in het geteisterde Europa zo'n reünie had voorgedaan. Dat er nog nooit een soortgelijke redding uit Auschwitz had plaatsgevonden en ook nooit meer plaats zou vinden. De vrouwen werden vervolgens naar hun aparte slaapzaal boven gebracht. Er lag stro op de vloer - bedden waren er nog niet. Uit een grote DEF-terrine schepte een SS-vrouw hun de soep op waarover Oskar bij de poort had gesproken. Het was gevulde soep, met voedzame brokjes erin. Door zijn geurigheid was hij het uiterlijke teken van de waarde der overige onschatbare beloften. 'U hoeft zich nergens meer zorgen over te maken.' Maar ze mochten hun mannen niet aanraken. De vrouwenslaapzaal was voorlopig een quarantaineruimte. Zelfs Oskar was er door het advies van zijn medische personeel ongerust over wat ze wel niet uit Auschwitz konden hebben meegebracht. Er waren echter drie punten waar hun isolatie kon worden doorbroken. Eén was de losse baksteen boven het bed van de jonge Mosje Bejski. De komende nachten zouden mannen geknield op Bejski's matras boodschappen door de muur doorgeven. Evenzo was er in de fabriek een boograampje dat op de vrouwenlatrines uitkwam. Pfefferberg stapelde er kratten bij op en maakte aldus een hokje waar iemand boodschappen kon zitten roepen. Ten slotte was er voor de vroege ochtend en de late avond een druk bezochte draadversperring tussen het mannen- en het vrouwenbalkon. Daar troffen de Jereths elkaar: de oude heer Jereth, van wiens hout de eerste Emalia-barakken waren gebouwd; zijn vrouw, die voor de Aktionen in het getto een schuilplaats nodig had gehad. Gevangenen plachten grapjes te maken over de conversatie van het echtpaar Jereth. 'Heb je vandaag stoelgang gehad, lieve?' vroeg Jereth altijd somber aan zijn vrouw, die net van de door dysenterie geteisterde barakken van Birkenau vandaan was gekomen. Uit principe wilde niemand in de Krankenstube worden gelegd. In Plaszów was het een gevaarlijke plaats geweest, waar je de dodelijke benzinebehandeling van dokter Blancke moest ondergaan. Zelfs hier in Brinnlitz bestond altijd het risico van plotselinge inspecties van het soort waarbij de kleine jongetjes al waren meegenomen. Ingevolge de memo's van Oranienburg mochten er in de ziekenbarak van een werkkamp geen patiënten met ernstige ziekten liggen. Die barak was niet als liefdadigheidsinrichting bedoeld. Hij was er om industriële eerste hulp te bieden. Maar of Oranienburg wilde of niet, de ziekenafdeling in Brinnlitz lag vol vrouwen. De tiener Janka Feigenbaum werd erin gelegd. Ze had kanker en zou misschien hoe dan ook sterven, zelfs in de beste inrichting. Ze was althans terechtgekomen in de beste inrichting die er voor haar nog was. Mevrouw Dresner werd erheen gebracht, evenals tientallen anderen die niet in staat waren te eten of voedsel in hun maag te houden. Lusia de optimiste en nog twee meisjes leden aan roodvonk en konden niet op de ziekenafdeling verblijven. Ze werden in bedden in de kelder gelegd, omgeven door de warmte van de warmwaterketels. Zelfs in de nevel van haar koude koorts was Lusia zich bewust van de wonderbaarlijke warmte van die ziekenkamer in de kelder. Emilie werkte zo rustig als een non op de ziekenafdeling. Degenen in Brinnlitz die er goed aan toe waren, de mannen die de Hoffman-machines demonteerden en in opslagplaatsen verderop langs de weg onderbrachten, merkten haar amper op. Een van hen zei later dat ze gewoon een rustige, onderdanige echtgenote was. Want de gezonden van Brinnlitz werden door het flamboyante van Oskar, door deze uitgebreide voor de gek houderij van Brinnlitz in de ban gehouden. Zelfs van de vrouwen die nog konden staan werd de aandacht opgeslokt door de grote, magische, alvoorzienige Oskar. Van Manci Rosner bij voorbeeld. Iets later in de geschiedenis van Brinnlitz zou Oskar naar de draaibanken toe komen, waar ze haar nachtdienst vervulde, en haar de viool van Henry overhandigen. Op de een of andere manier had hij, bij een bezoek aan Gross-Rosen om Hassebroeck te spreken, tijd gevonden om het magazijn daar in te gaan en de viool op te zoeken. Het had hem honderd Reichsmark gekost om het instrument mee te krijgen. Toen hij het haar overhandigde glimlachte hij op een manier waarmee hij haar de uiteindelijke terugkeer van de bij de viool behorende violist in het vooruitzicht leek te stellen. 'Zelfde instrument,' mompelde hij. 'Maar voor het moment - andere melodie.' Het was moeilijk voor Manci om, geconfronteerd met Oskar en de miraculeuze viool, achter de Herr Direktor de rustige vrouw nog te zien. Maar voor de stervenden was Emilie beter zichtbaar. Ze voerde hun griesmeel, dat ze God mag weten waarvandaan had, in haar eigen keuken klaarmaakte en naar de Krankenstube bracht. Dokter Alexander Biberstein geloofde dat het met mevrouw Dresner was afgelopen. Emilie lepelde haar het griesmeel zeven dagen achter elkaar in, en de dysenterie nam af. Het geval van mevrouw Dresner leek een bevestiging van Mila Pfefferbergs bewering dat de meesten van hen, als Oskar hen niet uit Birkenau had gered, geen week meer zouden hebben geleefd. Emilie verzorgde ook Janka Feigenbaum, de negentienjarige met botkanker. Lutek Feigenbaum, Janka's broer, merkte soms, wanneer hij in de fabriek aan het werk was, dat Emilie uit haar gelijkvloerse appartement kwam met een kan soep die ze in haar eigen keuken voor de stervende Janka had gekookt. 'Ze werd door Oskar overheerst,' zou Lutek zeggen. 'Zoals wij allemaal. Toch was ze haar eigen baas.' Toen Feigenbaums bril kapot was, regelde ze dat hij gemaakt werd. Het recept lag op een dokterskantoor ergens in Krakau, lag daar al van voor de tijd van het getto. Emilie regelde dat iemand die een bezoek aan Krakau bracht het recept ophaalde en de bril hersteld terugbracht. De jonge Feigenbaum beschouwde dat als meer dan een gemiddelde vriendelijkheid, vooral in een systeem dat zijn bijziendheid uitdrukkelijk wenste, dat ernaar streefde alle joden van Europa hun bril af te pakken. Er zijn veel verhalen over het feit dat Oskar verschillende gevangenen een nieuwe bril bezorgde. Men vraagt zich af of sommige van Emilies vriendelijkheden op dit punt misschien niet in de legende van Oskar zijn opgenomen, zoals de daden van kleinere helden zijn overgegaan op de figuur van Arthur of Robin Hood.

Other books

Hearts of Fire by Kira Brady
Dark Awakening by T. A. Grey
No More Meadows by Monica Dickens
The Protector's War by S. M. Stirling
Getting Waisted by Parker, Monica
White Jacket Required by Jenna Weber