Authors: Thomas Keneally
Op de tweede dag van de vrede in Brinnlitz waren de Russen nog steeds niet verschenen. De commandogroep was bezorgd dat men langer dan verwacht in het kamp zou moeten blijven hangen. Eén ding dat ze zich herinnerden was dat de enige keer dat de s s vrees had vertoond - afgezien van de angst van Motzek en zijn collega's de afgelopen paar dagen - was geweest toen er vlektyfus uitbrak. Dus hingen ze langs de hele omheining tyfusborden. Drie Tsjechische partizanen verschenen 's middags bij de poort en praatten door de omheining heen met de wachthoudende mannen. Het is allemaal voorbij, zeiden ze. Jullie kunnen naar buiten lopen wanneer jullie maar willen. Als de Russen komen, zeiden de mannen van het kampcommando. Tot dan houden we iedereen binnen. Hun antwoord vertoonde iets van de pathologie van de gevangene, het vermoeden dat je na een tijd kreeg dat de wereld buiten de omheining gevaarlijk was en in fasen weer betreden moest worden. Het toonde ook hun wijsheid. Ze waren er nog niet van overtuigd dat de laatste Duitse eenheid was verdwenen. De Tsjechen haalden hun schouders op en gingen weg. Die nacht, toen Poldek Pfefferberg een der wachters bij de hoofdpoort was, klonk het geluid van motorfietsen op de weg. Ze reden niet voorbij, zoals de pantservoertuigen hadden gedaan, maar sloegen, zoals te horen was, naar het kamp zelf af. Vijf motoren met het doodskopembleem van de SS doemden uit het duister op en kwamen luidruchtig bij de buitenpoort tot stilstand. Toen de SS'ers -zeer jong, herinnert Poldek zich - hun motoren afzetten, afstapten en naar de poort toe kwamen, werd er onder de gewapende mannen binnen het hek verwoed over gediscussieerd of de bezoekers onmiddellijk moesten worden neergeschoten. De onderofficier die het motorgezelschap leidde scheen te begrijpen welk risico er aan de situatie was verbonden. Hij stond met uitgestrekte handen een eindje van de omheining vandaan. Ze hadden benzine nodig, zei hij. Hij nam aan dat Brinnlitz als fabriekskamp wel benzine zou hebben. Pfefferberg adviseerde dat het beter was hen te bevoorraden en te laten opkrassen dan problemen te scheppen door het vuur op hen te openen. Er zouden andere onderdelen van hun regiment in de buurt kunnen zijn en door het uitbreken van geweervuur worden aangetrokken. Dus werden de SS'ers uiteindelijk door de poort binnengelaten, en enkele gevangenen gingen naar de garage om benzine te halen. De SS-onderofficier zorgde ervoor de kampcommando's - die blauwe overalls hadden aangetrokken in een poging er als officieuze bewakers uit te zien, of ten minste als Duitse Kapo's - duidelijk te maken dat hij er niets vreemds aan vond dat gewapende gevangenen hun kamp van binnenuit verdedigden. 'Ik hoop dat u beseft dat hier vlektyfus heerst,' zei Pfefferberg in het Duits en wees op de borden. De SS'ers keken elkaar aan. 'We hebben al vijfentwintig mensen verloren,' zei Pfefferberg. 'In de kelder hebben we er nog vijftig geïsoleerd liggen.' Die bewering leek indruk te maken op de heren van de doodskop. Ze waren moe. Ze waren op de vlucht. Dat was hun wel genoeg. Ze wilden geen bacteriële gevaren boven op alle andere. Toen de benzine in twintig-literblikken arriveerde, bedankten ze, bogen en vertrokken door de poort. De gevangenen keken toe hoe ze hun tanks vulden en blikken die ze niet in hun zijspan kwijt konden heel attent bij de omheining achterlieten. Ze trokken hun handschoenen aan, startten hun motoren en vertrokken zonder al te veel gas te geven, ervoor oppassend hun nieuwe tankvulling niet aan ostentatief motorgeloei te verspillen. Hun geronk stierf naar het zuidwesten door het dorp weg. Voor de mannen bij de poort zou deze beschaafde ontmoeting hun laatste zijn met lieden in het uniform van Heinrich Himmlers ellendige legioen.
Toen het kamp op de derde dag werd bevrijd, was het door één enkele Russische officier. Rijdend op een paard kwam hij door de bergengte waardoor de weg en de spoorwegaftakking naar de poort toe liepen. Toen hij dichterbij kwam bleek het paard niet meer dan een pony; de magere voeten van de officier in de stijgbeugels raakten bijna de weg en zijn benen bogen komisch onder de schrale buik van het paard naar binnen. Hij leek Brinnlitz een persoonlijke, met moeite bevochten bevrijding te brengen, want zijn uniform was afgedragen en de leren riem van zijn geweer door zweet en winter en veldtochten zo versleten dat hij door een touw had moeten worden vervangen. De teugels van het paard waren ook van touw. De officier had een lichte gelaatstint en zag er, zoals alle Russen in de ogen van Polen, enorm buitenlands, enorm vertrouwd uit. Na een kort gesprek in hybridisch Pools-Russisch liet het commando bij de poort hem binnen. Op de balkons van de tweede verdieping verspreidde zich het gerucht van zijn aankomst. Toen hij afstapte werd hij door mevrouw Krumholz gezoend. Hij glimlachte en riep in twee talen om een stoel. Een van de jongere mannen bracht er een. Erbovenop staand om zichzelf een hoogtevoordeel te geven dat hij ten opzichte van de meeste gevangenen niet nodig had, hield hij wat zo te horen een standaard bevrijdingstoespraak was. Mosje Bejski begreep er de hoofdzaken van. Ze waren door de roemruchte Sovjets bevrijd. Ze hadden de vrijheid om naar de stad te gaan, zich te begeven waarheen ze maar wilden. Want onder de Sovjets bestond, net als in de mythische hemel, jood noch niet-jood, man noch vrouw, horige noch vrije. Ze moesten in de stad geen goedkope wraak nemen. Hun Bondgenoten zouden hun onderdrukkers wel vinden en een serieuze, gepaste straf doen ondergaan. Het feit dat ze vrij waren moest voor hen zwaarder wegen dan welke andere overweging ook. Hij kwam van zijn stoel af en glimlachte, alsof hij wilde zeggen dat hij nu als woordvoerder was uitgesproken en bereid was vragen te beantwoorden. Bejski en enkele van de anderen begonnen met hem te praten, en hij wees op zichzelf en zei in knarsend Witrussisch Jiddisch - het soort dat je eerder van je grootouders oppikt dan van je ouders - dat hij joods was. Nu kreeg het gesprek een nieuwe intimiteit. 'Ben je in Polen geweest?' vroeg Bejski hem. 'Ja,' gaf de officier toe. 'Ik kom nu uit Polen.' 'Zijn daar nog joden over?' 'Ik heb er niet een gezien.' Er dromden nu gevangenen om hem heen, terwijl ze het gesprek vertaalden en aan elkaar doorgaven. 'Waar kom je vandaan?' vroeg de officier aan Bejski. 'Uit Krakau.' 'Ik ben twee weken geleden in Krakau geweest.' 'En Auschwitz? Hoe is het in Auschwitz?' 'Ik heb gehoord dat er in Auschwitz nog een paar joden zijn.' De gevangenen werden bedachtzaam. De Rus liet het klinken alsof Polen nu een luchtledig was en ze, als ze naar Krakau terugkeerden, er als verdroogde erwten in een kruik troosteloos rond zouden rammelen. 'Is er iets dat ik voor jullie kan doen?' vroeg de officier. Er werd om eten geroepen. Hij dacht dat hij hen wel aan een karlading brood en misschien wat paardenvlees kon helpen. Het zou waarschijnlijk voor de schemering aankomen. 'Maar jullie moesten eens gaan kijken wat ze hier in het dorp hebben,' opperde de officier. Het was een radicale gedachte - dat ze gewoon de poort uit moesten lopen en in Brinnlitz boodschappen gaan doen. Voor sommigen van hen was dat nog steeds een onvoorstelbare keuzemogelijkheid. Jonge mannen als Pemper en Bejski liepen achter de officier aan toen hij wegging. Als er geen joden in Polen waren, konden ze nergens naar toe. Ze wilden niet dat hij hun instructies zou geven, maar vonden wel dat hij hun impasse met hen moest bespreken. De Rus stopte even met het van een hek losknopen van de teugels van zijn pony. 'Ik weet het niet,' zei hij, hen aankijkend. 'Ik weet niet waar jullie heen zouden moeten. Ga niet naar het oosten - zoveel kan ik jullie wel zeggen. Maar ga ook niet naar het westen.' Zijn vingers gingen verder met het losmaken van de knoop. 'Ze hebben het nergens op ons begrepen.'
Zoals de Russische officier hen had aangespoord, gingen de Brinnlitzgevangenen ten slotte de poort uit om hun eerste voorzichtige contact met de buitenwereld te leggen. De jongeren waren de eersten die het probeerden. Danka Schindel ging de dag na de bevrijding naar buiten en beklom de bosrijke heuvel achter het kamp. Er begonnen lelies en anemonen uit te komen en er verschenen trekvogels uit Afrika. Danka zat een poosje op de heuvel van de dag te genieten, rolde toen naar beneden en bleef in het gras onderaan liggen, de geuren inademend en naar de hemel kijkend. Ze lag er zo lang dat haar ouders vermoedden dat ze in het dorp met de bewoners of met de Russen in botsing was gekomen. Goldberg vertrok ook al vroeg, was misschien wel de eerste die ging, om zijn rijkdommen in Krakau op te halen. Hij zou zo snel als hij het kon regelen naar Brazilië emigreren. De meesten van de oudere gevangenen bleven in het kamp. De Russen waren Brinnlitz nu ingetrokken en gebruikten een villa op een heuvel boven het dorp als officierskazerne. Ze brachten het kamp een geslacht paard, dat gulzig werd opgegeten door de gevangenen, voor sommigen van wie het te machtig was na hun dieet van brood en groenten en de pap van Emilie Schindler. Lutek Feigenbaum, Janek Dresner en de jonge Sternberg gingen in het dorp fourageren. De Tsjechische ondergrondse liep er te patrouilleren, en de Brinnlitzers van Duitse afkomst waren daarom op hun hoede voor de bevrijde gevangenen. Een kruidenier gaf de jongens te kennen dat ze bij een zak suiker mochten komen die hij in zijn magazijn had bewaard. De jonge Sternberg vond de suiker onweerstaanbaar, boog zijn gezicht ernaar toe en verslond er handen vol van. Hij werd er vreselijk misselijk van. Hij ontdekte wat de groep van Schindler in Neurenberg en Ravensburg ook merkte - dat de vrijheid en de tijd des overvloeds geleidelijk moesten worden benaderd. Het hoofddoel van deze expeditie naar het dorp was het verkrijgen van brood geweest. Feigenbaum was als lid van de Brinnlitz-commando's gewapend met een pistool en een geweer, en toen de bakker bleef volhouden dat er geen brood was, zei een van de anderen tegen hem: 'Bedreig hem met het geweer.' De man was tenslotte een Sudetenduitser en in theorie iemand die al hun ellende goedkeurde. Feigenbaum richtte het wapen op hem en ging door de winkel naar het woongedeelte erachter om naar verborgen meel te zoeken. In de zitkamer trof hij de vrouw van de bakker en twee dochters van schrik ineengedoken aan. Ze zagen er zo bang uit, niet te onderscheiden van een Krakaus gezin tijdens een Aktion, dat hij door hevige schaamte werd overweldigd. Hij knikte de vrouwen toe alsof hij voor de gezelligheid langskwam en vertrok. Dezelfde schaamte overviel Mila Pfefferberg bij haar eerste bezoek aan het dorp. Toen ze het plein opkwam hield een Tsjechische partizaan twee Sudetenmeisjes staande en liet hen hun schoenen uittrekken, zodat Mila, die alleen maar klompen had, het paar kon uitkiezen dat haar het beste paste. Van een dergelijk bazig optreden moest ze blozen, en gegeneerd zat ze op de stoep haar keuze te bepalen. De partizaan gaf de klompen aan het Sudetenmeisje en liep door. Toen keerde Mila om, rende het meisje achterna en gaf haar de schoenen terug. De Sudetenduitse deed niet eens vriendelijk, herinnert Mila zich. 's Avonds kwamen de Russen op zoek naar vrouwen naar het kamp toe. Pfefferberg moest een soldaat die in de vrouwenafdeling was binnengedrongen en mevrouw Krumholz had gegrepen een pistool tegen het hoofd zetten. (Mevrouw Krumholz zou nog jaren later op Pfefferberg vitten, op hem wijzen en hem beschuldigen. 'Wat voor kans ik ook had om er met een jongere man vandoor te gaan, die schurk heeft het verhinderd!') Drie meisjes werden - min of meer vrijwillig - naar een Russisch feest meegenomen en kwamen na drie dagen en na zich, volgens eigen zeggen, geweldig te hebben vermaakt, weer terug. De band met Brinnlitz was een negatieve, en binnen een week begonnen de gevangenen ervandaan te trekken. Sommige mensen wier familie was uitgeroeid gingen direct naar het Westen, omdat ze Polen nooit meer wilden zien. De jongens Bejski trokken, gebruik makend van hun stof en wodka om de reis te betalen, naar Italië en gingen aan boord van een zionistisch schip naar Palestina. De Dresners liepen door Moravië en Bohemen naar Duitsland, waar Janek een van de eerste tien studenten was die aan de Beierse universiteit van Erlangen werden ingeschreven, toen die later dat jaar openging. Manci Rosner keerde terug naar Podgórze, waar Henry een afspraak voor een ontmoeting met haar had gemaakt. Henry Rosner zelf was, na met Olek uit Dachau te zijn bevrijd, op een dag in een urinoir in München en zag een andere bezoeker met de streepkleren van een gevangenenkamp aan. Hij vroeg de man waar hij had gevangengezeten. 'In Brinnlitz,' zei de man. Iedereen behalve een oude dame, vertelde de man hem (niet geheel juist, zoals later bleek), had Brinnlitz overleefd. Manci zelf zou Henry's behoud vernemen via een neef die naar de kamer in Podgórze waar ze wachtte toe kwam en met de Poolse krant zwaaide waarin lijsten van uit Dachau bevrijde Polen stonden. 'Manci,' zei de neef, 'geef me een zoen. Henry leeft en Olek ook.' Regina Horowitz had een soortgelijk rendez-vous. Ze deed er drie weken over om met haar dochter Niusia van Brinnlitz naar Krakau te reizen. Ze huurde een kamer - hun aandeel uit het marinemagazijn maakte dat mogelijk - en wachtte op Dolek. Toen hij was aangekomen probeerden ze inlichtingen over Richard te krijgen, maar er was geen nieuws. Die zomer zag Regina op een dag de film over Auschwitz die de Russen hadden gemaakt en gratis voor de Poolse bevolking vertoonden. Ze zag de befaamde beelden met de kampkinderen, die achter het draad vandaan keken of door nonnen langs de geëlektrificeerde omheining van Auschwitz I werden geëscorteerd. Omdat hij zo klein en zo vertederend was, kwam Richard op de meeste beelden voor. Regina stond schreeuwend op en verliet de bioscoop. Op straat probeerden de bedrijfsleider en een aantal voorbijgangers haar te kalmeren. 'Het is mijn zoon, het is mijn zoon!' schreeuwde ze aldoor. Nu ze wist dat Richard in leven was, kon ze erachter komen dat hij door de Russen was bevrijd en overgedragen aan een der joodse reddingsorganisaties. Omdat men dacht dat zijn ouders allebei dood waren, had de organisatie hem laten adopteren door een paar oude bekenden van de Horowitzen, mensen met de naam Liebling. Regina kreeg het adres, en toen ze bij de verdieping van de Lieblings aankwam, hoorde ze Richard binnen op een pan slaan en roepen: 'Vandaag krijgt iedereen soep!' Toen ze op de deur klopte riep hij naar mevrouw Liebling dat ze moest opendoen. Zo werd hij aan haar teruggegeven. Maar na wat hij van de schavotten van Plaszów en Auschwitz had gezien, kon ze nooit met hem naar een speeltuin zonder dat hij hysterisch werd bij de aanblik van de draagconstructies der schommels.
In Linz meldde Oskars groep zich bij de Amerikaanse autoriteiten, werd van de onbetrouwbare ambulance verlost en per truck noordwaarts naar Neurenberg gebracht, naar een groot opvangcentrum voor rondzwervende concentratiekampgevangenen. Ze ontdekten, zoals ze al hadden vermoed, dat een bevrijding geen eenvoudige zaak was. Richard Rechen had een tante in Konstanz, aan het Bodenmeer bij de Zwitserse grens. Toen de Amerikanen hen vroegen of ze een plaats hadden waar ze heen konden, noemden ze die tante. Het was de bedoeling van de acht jonge gevangenen uit Brinnlitz om de Schindlers zo mogelijk de Zwitserse grens over te krijgen voor het geval er plotseling wraakgevoelens tegen Duitsland zouden losbarsten en de Schindlers, zelfs in de Amerikaanse zone, ten onrechte werden gestraft. Daarbij kwam dat ze alle acht potentiële emigranten waren en geloofden dat die dingen vanuit Zwitserland gemakkelijker te regelen zouden zijn. Heuberger herinnert zich dat ze goed met de Amerikaanse commandant in Neurenberg konden opschieten, maar de man wilde hun geen vervoermiddel afstaan om hen naar Konstanz in het zuiden te brengen. Ze maakten de reis door het Zwarte Woud zo goed en zo kwaad als het ging, deels te voet, deels per trein. Bij Ravensburg gingen ze naar het plaatselijke gevangenenkamp en spraken met de Amerikaanse commandant. Hier waren ze weer enkele dagen te gast, rustten uit en leefden luxueus op legerrantsoenen. Als tegenprestatie bleven ze laat op met de commandant, die van joodse komaf was, en vertelden hem hun verhalen over Amon en Plaszów, over Gross-Rosen, Auschwitz en Brinnlitz. Ze hoopten dat hij hun vervoer naar Konstanz zou bezorgen, mogelijk een truck. Hij kon hun geen truck afstaan, maar gaf hun daarvoor in de plaats een bus, samen met wat proviand voor de reis. Hoewel Oskar nog steeds voor meer dan duizend Reichsmark aan diamanten, en ook nog wat geld bij zich had, schijnt de bus niet te zijn gekocht, maar voor niets te zijn meegegeven. Na zijn handeltjes met de Duitse bureaucraten moet het voor Oskar moeilijk zijn geweest zich aan zulke transacties aan te passen. Ten westen van Konstanz, aan de Zwitserse grens en in de Franse bezettingszone, parkeerden ze de bus in het dorp Kreuzlingen. Rechen ging naar de plaatselijke ijzerwinkel en kocht een draadschaar. Het schijnt dat het gezelschap nog steeds gevangeniskleren droeg toen die draadschaar werd gekocht. Misschien werd de man achter de toonbank door een van twee overwegingen beïnvloed: (a) dit was een gevangene en hij zou indien gedwarsboomd zijn Franse beschermers weleens kunnen roepen; (b) dit was eigenlijk een Duitse officier die in vermomming ontsnapte, en hij moest misschien geholpen worden. De grensafrastering liep dwars door Kreuzlingen heen en werd aan de Duitse kant door Franse wachten van de
Süreté Militaire
bewaakt. De groep naderde deze versperring aan de rand van het dorp, wachtte tot de bewaker het traject waarlangs hij patrouilleerde bijna had afgelopen, knipte toen de draden door en glipte door de afrastering heen Zwitserland in. Helaas sloeg een vrouw uit het dorp hen vanaf een bocht in de weg gade en rende naar de grens om de Fransen en Zwitsers te waarschuwen. Op een rustig Zwitsers dorpsplein, een spiegelbeeld van dat aan de Duitse kant, omsingelde de Zwitserse politie het gezelschap, maar Richard en Anka Rechen braken los en moesten met een surveillancewagen achtervolgd en gegrepen worden. De groep werd binnen een half uur weer overgedragen aan de Fransen, die hun bezittingen onmiddellijk doorzochten, juwelen en geld ontdekten, hen naar de voormalige Duitse gevangenis reden en in aparte cellen opsloten. Het was Heuberger duidelijk dat ze ervan werden verdacht concentratiekampbewakers te zijn geweest. In die zin werkten de ponden die ze als gasten van de Amerikanen waren aangekomen als boemerang, want ze zagen er niet zo schamel uit als toen ze net uit Brinnlitz waren vertrokken. Ze werden apart verhoord over hun reis en over de kostbaarheden die ze bij zich hadden. Ze konden stuk voor stuk een aannemelijk verhaal vertellen, maar wisten niet of de anderen hetzelfde vertelden. Ze schijnen, anders dan bij de Amerikanen, bang te zijn geweest dat de Fransen, als ze achter Oskars identiteit en zijn functie in Brinnlitz kwamen, hem als vanzelfsprekend in staat van beschuldiging zouden stellen. Ze bleven er een week, ondertussen smoesjes bedenkend ter wille van Oskar en Emilie. De Schindlers zelf wisten nu wel genoeg van het jodendom af om de voor de hand liggende culturele toetsingen te doorstaan. Maar Oskars manier van doen en lichamelijke toestand maakten zijn rol van tot-voor-kort-gevangene-van-de-SS niet erg geloofwaardig. Helaas was zijn Hebreeuwse brief in Linz, in de dossiers van de Amerikanen. Edek Heuberger werd als leider van de acht het regelmatigst ondervraagd, en toen hij op de zevende dag van zijn gevangenschap in de verhoorkamer werd binnengebracht, trof hij daar nog iemand aan, een man in burger, een Poolstalige, die erbij was gehaald om Heubergers bewering dat hij uit Krakau kwam te toetsen. Door de een of andere oorzaak - doordat de Pool een barmhartige rol speelde bij de ondervraging die volgde, of door de vertrouwdheid van de taal -stortte Heuberger in, begon te huilen en vertelde het hele verhaal in vloeiend Pools. De anderen werden een voor een binnengeroepen, kregen Heuberger te zien en de mededeling te horen dat hij had bekend, waarna ze bevel kregen hun versie van de waarheid in het Pools te vertellen. Toen de versies aan het einde van de morgen overeenkwamen, werd de hele groep, de Schindlers incluis, in de verhoorkamer verzameld en door de beide ondervragers omhelsd. De Fransman huilde, zegt Heuberger. Iedereen was verrukt over dat fenomeen - een huilende ondervrager. Toen hij zich weer wist te beheersen, liet hij lunch voor zichzelf, zijn collega, de Schindlers en de acht brengen. Die middag liet hij hen vervoeren naar een aan het meer gelegen hotel in Konstanz, waar ze enkele dagen op kosten van de Franse militaire overheid verbleven. Tegen de tijd dat Oskar zich die avond in het hotel met Emilie, Heuberger, de Rechens en de anderen aan de maaltijd zette, waren zijn bezittingen in handen van de Sovjets gekomen en zijn weinige laatste juwelen en geld zoekgeraakt tussen de naden van de bureaucratie der bevrijders. Hij was praktisch blut, maar at met een aantal leden van zijn 'familie' zo goed als in een goed hotel maar kon. Hetgeen allemaal het patroon van zijn toekomst zou zijn.