Authors: Thomas Keneally
Op de hoek van het Plac Zgody stond een apotheek, gedreven door Tadeusz Pankiewicz. Het was er een van het antieke soort. Porseleinen amforen met de Latijnse namen van oude geneesmiddelen erop, en enkele honderden fraaie, zwaar gelakte laatjes hielden de complexiteit van de artsenijvoorraad voor de burgers van Podgórze verborgen. Magister Pankiewicz woonde, met toestemming der autoriteiten en op verzoek van de doktoren der gettoklinieken, boven de winkel. Hij was de enige Pool die binnen de muren van het getto had mogen blijven. Hij was een rustige man van begin veertig en had intellectuele interesses. De Poolse impressionist Abraham Neumann, de componist Mordche Gebirtig, de filosofische Leon Steinberg en de geleerde en filosoof dr. Rappaport waren allemaal regelmatige bezoekers van Pankiewicz. Het huis was ook een schakel, een adres voor de uitwisseling van informatie en boodschappen tussen de Joodse Strijdorganisatie, ZOB en de partizanen van het Poolse volksleger. De jonge Dolek Liebeskind en Sjimon en Gusta Dranger, organisatoren van de Krakause
ZOB
, gingen er soms langs, maar wel discreet. Het was belangrijk dat Tadeusz Pankiewicz niet werd betrokken bij hun plannen, die - anders dan het meegaande beleid van de Joodse Raad - fel en ondubbelzinnig verzet inhielden. Het plein voor Pankiewicz' apotheek werd in die eerste dagen van juni een verzamelterrein. 'Het was niet te geloven,' zou Pankiewicz naderhand altijd over het Vredesplein zeggen. In het plantsoen in het midden werden de mensen opnieuw gesorteerd, terwijl ze bevel kregen hun bagage te laten staan - Nee, nee, die wordt u nagestuurd! Tegen de blinde muur aan de westkant van het plein werden degenen die zich verzetten of erop werden betrapt heimelijk Arische papieren op zak te hebben, gefusilleerd, zonder enige uitleg of excuses aan de mensen in het midden. Het ontstellende gedaver der geweren sloeg de gesprekken en de hoop kapot. Toch leken sommige mensen zich - geschrokken of wanhopig zich op het leven concentrerend -ondanks het gegil en gejammer van de familieleden der slachtoffers, bijna niet bewust te zijn van de stapel lijken. Toen de trucks eenmaal waren komen aanrijden en ploegen joodse mannen de doden achterin laadden, zouden degenen die nog op het plein stonden onmiddellijk weer over hun toekomst gaan praten. En Pankiewicz zou horen wat hij al de hele dag van SS-onderofficieren had gehoord. 'Heus, mevrouw, u joden gaat allemaal werken. Denkt u dat we het ons kunnen veroorloven u te verkwanselen?' Uitzinnig verlangen om te geloven zou zich overduidelijk op de gezichten van die vrouwen aftekenen. En de manschappen der SS, net terug van de executies tegen de muur, slenterden te midden van de menigte en adviseerden de mensen hoe ze hun bagage moesten etiketteren. Vanuit het Bednarskiegopark had Oskar Schindler niet op het Plac Zgody kunnen kijken. Maar Pankiewicz aan het plein was net zomin als Schindler op de heuvel ooit van zo'n koelbloedige gruwelijkheid getuige geweest. Net als Oskar had hij last van misselijkheid, en zijn oren waren vervuld van een onwerkelijk gesuis, alsof hij op zijn hoofd was geslagen. Hij was zo in verwarring gebracht door de massa van geluid en wreedheid, dat hij niet merkte dat onder de doden op het plein zijn vrienden Gebirtig, componist van dat befaamde lied 'Brand, stad, brand', en de zachtaardige Neumann, de schilder, waren. Doktoren begonnen struikelend de apotheek binnen te komen, hijgend van het rennen langs de twee blokken vanaf het ziekenhuis. Ze moesten verband hebben - ze hadden de gewonden van de straat naar binnen gesleept. Er kwam een arts binnen die om braakmiddelen vroeg. Want in de menigte lagen een stuk of tien mensen in coma ofte kokhalzen doordat ze cyanide hadden geslikt. Een technicus die Pankiewicz wel kende had het in zijn mond gestopt toen zijn vrouw niet keek. De jonge dokter Idek Schindel, die in het gettoziekenhuis op de hoek van de Wegierska werkte, hoorde van een vrouw die hysterisch binnenkwam dat ze de kinderen meenamen. Ze had de kinderen in een rij in de Krakusastraat zien staan, en daar was Genia ook bij. Schindel had Genia die morgen bij buren achtergelaten: hij was haar voogd in het getto; haar ouders zaten nog op het platteland ondergedoken en waren van plan stilletjes naar het getto terug te keren, waar het, tot vandaag, minder gevaarlijk was geweest. Vanmorgen was Genia, altijd haar eigen baas, van de vrouw die op haar paste weggelopen naar het huis waar ze bij haar oom woonde. Daar was ze gearresteerd. Zo kwam het dat Oskar Schindler vanuit het park haar moederloze aanwezigheid in de colonne in de Krakusastraat had opgemerkt. Dokter Schindel trok zijn witte jas uit, rende naar het plein en zag haar bijna direct met een air van kalmte binnen de muur van bewakers op het gras zitten. Schindel wist wat een toneelspel dat was, omdat hij vaak genoeg had moeten opstaan om haar nachtelijke angsten te sussen. Hij liep aan de buitenkant van het plein, en ze zag hem.
Niet roepen,
wilde hij zeggen;
ik los het wel op.
Hij wilde geen scène, want die zou voor hen allebei weleens slecht kunnen aflopen. Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken, want hij zag haar ogen een doffe en niet-herkennende uitdrukking krijgen. Hij bleef staan, verlamd door haar deerniswekkend bewonderenswaardige slimheid. Ze was op de leeftijd van driejaar al verstandig genoeg om niet te kiezen voor de kortstondige troost van het roepen naar ooms. Ze wist dat het heilloos was de belangstelling van de ss te richten op oom Idek. Hij stelde een toespraakje op dat hij tegen de lange Oberscharführer die bij de executiemuur stond wilde houden. Het was beter de autoriteiten niet te nederig of via iemand van lagere rang te benaderen. Toen hij weer naar het kind omkeek, zag hij haar even heel licht knipperen en vervolgens met verbijsterend speculantenlef tussen de twee dichtstbijzijnde bewakers door het kordon uit stappen. Ze liep met een pijnlijke traagheid, die de blik van haar oom natuurlijk intensiveerde, zodat hij naderhand vaak achter zijn gesloten ogen het beeld van haar te midden van het bos van glimmende SS-laarzen zag. Op het Plac Zgody zag niemand haar. Ze hield haar half struikelende, half plechtige bluftred vol tot ze, de blinde kant van de straat aanhoudend, helemaal bij de hoek van Pankiewicz en eromheen was. Dokter Schindel onderdrukte zijn aandrang om te applaudisseren. Haar prestatie verdiende weliswaar een publiek, maar zou er uit de aard der zaak door worden geruïneerd. Hij begreep dat hij niet direct achter haar aan kon gaan zonder haar heldendaad aan het licht te brengen. Tegen al zijn gewone impulsen in geloofde hij dat het instinct dat haar zonder mankeren van het Plac Zgody had geleid haar wel aan een schuilplaats zou helpen. Om haar tijd te geven keerde hij via de alternatieve route naar het ziekenhuis terug. Genia ging terug naar de Krakusastraat, naar de slaapkamer aan de voorkant die ze met haar oom deelde. De straat was nu verlaten, of als er door slimheid of valse muren nog enkele mensen waren, vertoonden ze zich in elk geval niet. Ze ging het huis in en verstopte zich onder het bed. Vanaf de hoek van de straat zag Idek, terwijl hij naar huis terugkeerde, dat de SS in een laatste veegronde kwam aankloppen. Maar Genia deed niet open. Ze zou ook hemzelf niet opendoen toen hij aankwam. Het was alleen dat hij wist waar hij moest kijken, in de opening tussen gordijn en schuifraam, en haar rode schoentje, oplichtend in de vaalheid van de kamer, onder de zoom van de beddensprei zag. Inmiddels had Schindler zijn paard natuurlijk al naar de stal teruggebracht. Hij was niet op de heuvel om getuige te kunnen zijn van de kleine maar veelbetekenende triomf van Genia's terugkeer naar de plaats waar de SS haar eerst had aangetroffen. Hij zat al op zijn
def-kantoor
, en had zich er een tijdlang opgesloten, omdat hij het nieuws te erg vond om het met de dagploeg te delen. Veel later zou Oskar, in bewoordingen dié niet karakteristiek waren voor de joviale Herr Schindler, de favoriete gast op feestjes in Krakau, de grote brasser van Zablocie, dat wil zeggen in bewoordingen die - achter het playboy-uiterlijk - een onverzoenlijke rechter lieten zien, speciaal gewicht aan deze dag toekennen. 'Vanaf die dag,' zou hij beweren, 'moest het voor ieder weldenkend mens duidelijk zijn wat er zou gebeuren. Ik was nu vastbesloten alles te doen wat in mijn vermogen lag om het systeem te verslaan.'
16
De SS'ers bleven tot zaterdagavond in het getto aan het werk. Ze opereerden met de efficiency die Oskar bij de executies in de Krakusastraat had waargenomen. Hun aanvallen waren moeilijk te voorspellen, en mensen die vrijdags waren ontsnapt werden zaterdags gepakt. Genia overleefde de week echter door haar vroeg ontwikkelde gave om stilte te bewaren en in vuurrood onzichtbaar te zijn. Schindler, in Zablocie, durfde niet te geloven dat dit rode kind het proces van de Aktion had overleefd. Hij wist uit gesprekken met Toffel en andere kennissen op het hoofdbureau van politie aan de Pomorskastraat dat er zevenduizend mensen uit het getto waren gehaald. Een Gestapofunctionaris van het bureau voor Joodse Zaken bevestigde het weghalen opgetogen. Aan de Pomorskastraat, onder de papierschuivers, werd de juni-Aktion als een succes bestempeld. Oskar was nu preciezer geworden ten aanzien van dat soort informatie. Zo wist hij dat de Aktion onder de algehele leiding van ene Wilhelm Kunde had gestaan, maar was uitgevoerd onder aanvoering van SS-Obersturmführer Otto von Mallotke. Oskar hield geen dossier bij, maar bereidde zich wel voor op een ander tijdperk, wanneer hij een volledig verslag voor Canaris of voor de wereld zou maken. Het zou eerder worden gemaakt dan hij verwachtte. Voorlopig informeerde hij naar zaken die hij in het verleden als tijdelijke krankzinnigheden had afgedaan. Hij kreeg zijn harde nieuws van contactpersonen bij de politie, maar ook van schrandere joden als Stern. Inlichtingen uit andere delen van Polen werden, gedeeltelijk via de apotheek van Pankiewicz, door de partizanen van het volksleger het getto in gesluisd. Dolek Liebeskind, leider van de verzetsgroep
Akiva Chaloets,
bracht ook informatie uit andere getto's binnen, doordat hij een officiële reisbaan had bij de Joodse Sociale Zelfhulp, een organisatie waarvan de Duitsers - met een half oogje op het Rode Kruis - het bestaan toestonden. Het had geen zin met zulke tijdingen bij de Joodse Raad aan te komen, want die vond het om civiele redenen niet raadzaam de gettobewoners iets over de kampen te vertellen. Men zou maar overstuur raken, er zouden ongeregeldheden op straat plaatsvinden, en dat zou niet ongestraft blijven. Het was altijd beter de mensen wilde geruchten te laten horen, ze te laten concluderen dat die overdreven waren, ze terug te laten vallen op hoop. Dat was de instelling van de meeste leden van de Joodse Raad geweest, zelfs onder de fatsoenlijke Artur Rosenzweig. Maar Rosenzweig was verdwenen. De handelsreiziger David Gutter zou, geholpen door zijn Duitse naam, weldra voorzitter van de Joodse Raad worden. Er werden nu niet alleen door bepaalde ss-functionarissen voedselrantsoenen achtergehouden, maar ook door Gutter en de nieuwe Raadsleden, die op straat werden vertegenwoordigd door de hooggelaarsde Symche Spira. De Joodse Raad was er daarom niet meer in geïnteresseerd om de gettobewoners op de hoogte te stellen van hun waarschijnlijke bestemming, want de leden vertrouwden erop dat ze de reis niet zelf zouden hoeven te maken. De allereerste wetenschap voor het getto, en het doorslaggevende nieuws voor Oskar, kwam met de terugkeer van de jonge apotheker Bachner naar Krakau, acht dagen nadat hij vanaf Prokocim op transport was gesteld. Niemand wist hoe hij weer in het getto was gekomen of begreep de mysterieuze reden waarom hij was teruggekeerd naar een plaats vanwaar de
SS
hem gewoon nogmaals op reis zou sturen. Maar het was natuurlijk de aantrekkingskracht van het bekende die Bachner weer naar huis had gevoerd. Hij bracht zijn verhaal langs de hele Lwówska en in de straten achter het Plac Zgody. Hij had de uiteindelijke verschrikking gezien, zei hij. Er lag waanzin in zijn ogen en zijn haar was tijdens zijn korte afwezigheid zilverkleurig geworden. Alle mensen uit Krakau die begin juni waren opgepakt, waren bijna tot aan Rusland weggevoerd, zei hij, naar het kamp Belzec. Toen de treinen op het station waren aangekomen, werden de mensen door Oekraïeners met knuppels naar buiten gedreven. Het stonk er vreselijk, maar een SS 'er had vriendelijk tegen de mensen gezegd dat dat kwam door het gebruik van een ontsmettingsmiddel. De mensen moesten in de rij gaan staan voor twee grote magazijnen, het ene met een bord 'Garderobe', het andere meteen bord 'Kostbaarheden'. De nieuw aangekomenen moesten zich ontkleden, en er liep een klein joods jongetje door de menigte dat stukjes touw uitdeelde om de schoenen mee aan elkaar te binden. Brillen en ringen werden afgenomen. En zo, naakt, werden de gevangenen bij de kapper kaalgeschoren, waarbij een SS-onderofficier tegen hen zei dat hun haar nodig was om er iets speciaals voor onderzeebootbemanningen van te maken. Het groeide wel weer aan, zei hij, de mythe van hun blijvende nut in stand houdend. Ten slotte dreef men de slachtoffers door een gang van prikkeldraad naar bunkers met koperen davidsterren op het dak en het opschrift 'Bad- en inhalatieruimten', SS'ers stelden hen de hele weg gerust en zeiden dat ze diep moesten inademen, dat het een prima manier van ontsmetten was. Bachner zag hoe een klein meisje een armband op de grond liet vallen en een jochie van drie hem opraapte en ermee spelend de bunker in ging. In de bunkers, zei Bachner, werden ze allemaal vergast. En na afloop werden er ploegen naar binnen gestuurd om de lijkenpiramides te ontwarren en de lichamen weg te brengen om te worden begraven. Het had nog geen twee dagen geduurd, zei hij, voordat ze allemaal dood waren, behalve hij. Terwijl hij binnen een afrastering op zijn beurt wachtte, had hij op de een of andere manier een latrine weten te bereiken en zich in de kuil neergelaten. Daarin had hij, tot zijn keel in de menselijke drek, drie dagen verbleven. Zijn gezicht, zei hij, had onder een zwerm vliegen gezeten. Hij had staande geslapen, ingeklemd in het gat, uit angst er te zullen verdrinken. Ten slotte was hij er 's nachts uit gekropen. Hij was op de een of andere manier Belzec uit gelopen en had de spoorlijn gevolgd. Iedereen begreep dat hij eruit was gekomen juist doordat hij buiten zinnen was. Zo was hij ook door iemand - een boerin misschien - schoongemaakt en in nieuwe kleren gestoken voor de terugreis naar de plaats waar hij vandaan was gekomen. Zelfs toen waren er nog mensen in Krakau die Bachners verhaal een gevaarlijk gerucht vonden. Er waren briefkaarten van gevangenen in Auschwitz bij familieleden aangekomen. Dus als het waar was van Belzec, kon het niet waar zijn van Auschwitz. En was het geloofwaardig? Op het krappe emotionele rantsoen van het getto redde men zich door aan het geloofwaardige vast te houden. De gaskamers van Belzec, kwam Schindler uit zijn bronnen te weten, waren in maart van dat jaar onder toezicht van een Hamburgs bouwbedrijf en SS-ingenieurs uit Oranienburg voltooid. Te oordelen naar het getuigenis van Bachner leken ze in staat wel drieduizend mensen per dag te doden. Er waren crematoria in aanbouw, om te voorkomen dat ouderwetse lijkbezorgingsmethoden een rem op de nieuwe manier van doden zouden zetten. Het bedrijf dat bij Belzec was betrokken had in Sobibór, ook in het district Lublin, dezelfde voorzieningen geïnstalleerd. Er waren offertes aangenomen voor een soortgelijke installatie in Treblinka, bij Warschau, en de bouw ervan was al ver gevorderd. Ook waren er zowel in het hoofdkamp van Auschwitz als in het grote kamp Auschwitz 11, enkele kilometers verderop in Birkenau, kamers en ovens in bedrijf. Het verzet beweerde dat Auschwitz 11 tot tienduizend moorden per dag in staat was. Dan was er voor de regio Lódz nog het kamp Chelmno, ook uitgerust volgens de nieuwe technologie. Die dingen nu opschrijven is de gemeenplaatsen der geschiedenis vermelden. Maar er in 1942 achter komen, er vanuit een junihemel mee overvallen worden, betekende het ondergaan van een fundamentele schok, een ontwrichting in dat deel van de hersenen waar stabiele ideeën over de mensheid en haar mogelijkheden liggen opgeslagen. In heel Europa pasten die zomer miljoenen mensen, waaronder Oskar, en ook de gettobewoners van Krakau, de inrichting van hun ziel geforceerd aan het idee van Belzec en soortgelijke afgesloten terreinen in de Poolse bossen aan. Die zomer wikkelde Schindler ook het faillissement van Rekord af en kreeg hij, volgens de bepalingen van de Poolse handelskamer, door een soort symbolische veiling het eigendomsrecht ervan in handen. Hoewel de Duitse legers de Don over en op weg naar de Kaukasische olievelden waren, zag Oskar op grond van wat er in de Krakusastraat was gebeurd in dat ze niet definitief zouden kunnen slagen. Daarom was het een goede tijd van hetjaar om zijn bezit van de fabriek aan de Lipowastraat zo legitiem mogelijk te maken. Hij hoopte nog steeds -bijna kinderlijk; de geschiedenis zou zich er niets van aantrekken -dat de val van de boze koning die legitimiteit niet zou wegnemen, dat hij in het nieuwe tijdperk de succesvolle zoon van Hans Schindler uit Zwittau zou blijven. Jereth van de kistenfabriek bleef druk op hem uitoefenen om een barak - een vluchtplaats - op zijn kale stuk land te bouwen. Oskar kreeg er de nodige vergunningen van de bureaucraten voor. Een plek waar zijn nachtploeg kon rusten, was zijn verhaal. Hij had er het hout voor - dat was hem door Jereth zelf verschaft. Toen het in de herfst klaar was, leek het een onbeduidend, troosteloos bouwsel. De planken hadden die nieuwheid van krathout en zagen eruit alsof ze met het donkerder worden zouden gaan krimpen en de schuin vallende sneeuw zouden doorlaten. Maar tijdens een Aktion in oktober was het een veilige schuilplaats voor het echtpaar Jereth, voor de arbeiders van de kistenmakerij en de radiatorfabriek en voor Oskars nachtploeg. De Oskar Schindler die op de vriesochtenden van een Aktion zijn kantoor uit komt om te spreken met de SS'er, met de Oekraïense helper, met de Blauwe Politie en met OD-detachementen die uit Podgórze waren komen marcheren om zijn nachtploeg naar huis te escorteren; de Oskar Schindler die koffiedrinkend het kantoor van wachtmeester Bosko bij het getto belt en een leugentje ophangt om te verklaren waarom zijn nachtploeg die morgen op de Lipowastraat moet blijven - die Oskar Schindler heeft zichzelf nu meer in gevaar gebracht dan voor een behoedzame zakenpraktijk nodig zou zijn. De invloedrijke mannen die hem tweemaal uit de gevangenis hebben losgekregen kunnen dat niet onbeperkt blijven doen, ook al bedenkt hij hen op hun verjaardag royaal. Dit jaar sturen ze invloedrijke mannen naar Auschwitz. Als ze er sterven, krijgen hun weduwen van de commandant een bondig telegram zonder spijt.
'Uw man is in Kon-zentrationslager Auschwitz gestorven.'
Bosko zelfwas slungelig, en magerder dan Oskar, had een barse stem en was net als hij een Duitse Tsjech. Zijn familie was, net als die van Oskar, conservatief en op de oude Duitse waarden gericht. Bij de opkomst van Hitler had hij korte tijd een pangermanistische verwachting gevoeld, net zoals Beethoven een grote Europese geestdrift voor Napoleon had gevoeld. In Wenen, waar hij theologie had gestudeerd, had hij zich aangesloten bij de s s, deels als alternatief voor het vervullen van dienstplicht bij de Wehrmacht, deels uit een voorbijgaand enthousiasme. Hij betreurde dat enthousiasme nu en deed er, uitgebreider dan Oskar wist, boete voor. Het enige dat Oskar in die tijd van hem begreep was dat hij altijd graag een Aktion mocht ondermijnen. Hij was verantwoordelijk voor de omtrek van het getto, en vanuit zijn kantoor aan de andere kant van de muur keek hij met nauwlettende afschuw naar de Aktion in het getto, want net als Oskar beschouwde hij zichzelf als een potentiële getuige. Oskar wist niet dat Bosko bij de oktober-Aktion enkele tientallen kinderen in kartonnen dozen het getto uit had gesmokkeld. Oskar wist evenmin dat de wachtmeester de ondergrondse van algemene pasjes - tien per keer - voorzag. De Joodse Strijdorganisatie (
zob
) was sterk in Krakau. Ze bestond hoofdzakelijk uitjeugdclubleden, vooral uit leden van Akiva, een club die was genoemd naar de legendarische rabbi Akiva ben Jozef, een misjna-geleerde. De ZOB werd geleid door een echtpaar, Sjimon en Gusta Dranger - haar dagboek zou een klassiek werk van het verzet worden - en door Dolek Liebeskind. De leden ervan moesten vrijelijk het getto in en uit kunnen om leden te werven en geld, vervalste documenten en nummers van de ondergrondse krant te vervoeren. Ze onderhielden contacten met het linkse Poolse volksleger, dat zijn basis in de bossen rond Krakau had en ook behoefte had aan de documenten die Bosko verschafte. Bosko's contacten met
zob
en volksleger waren derhalve voldoende om hem te laten hangen; maar heimelijk bespotte en versmaadde hij zichzelf nog steeds en voelde hij minachting voor gedeeltelijke reddingen. Want Bosko wilde iedereen redden, zou dat weldra ook proberen, en zou er het leven bij inschieten. Danka Dresner, nicht van de rode Genia, was veertien jaar en inmiddels ontgroeid aan het zekere kinderinstinct dat haar kleine verwante veilig uit het kordon op het Plac Zgody had gevoerd. Hoewel ze werk als schoonmaakster op de Luftwaffe-basis had, was de toestand omstreeks de herfst zo dat iedere vrouw beneden de vijftien en boven de veertig hoe dan ook naar de kampen kon worden weggevoerd. Op de morgen dat een SS-Sonderkommando en ploegen veiligheidspolitie de Lwówskastraat inreden, nam mevrouw Dresner Danka daarom mee naar de Dabrowski, naar het huis van een buurvrouw die een valse muur had. Die buurvrouw was eind dertig, werkte in de Gestapo-mess bij de Wawel, en kon daarom op een voorkeursbehandeling rekenen. Maar ze had bejaarde ouders, die automatische risico's waren. Dus had ze een holle ruimte van zestig centimeter diepte voor haar ouders dichtgemetseld, een kostbaar project, omdat bakstenen in kruiwagens onder stapels legale goederen - vodden, brandhout, ontsmettingsmiddelen - het getto in moesten worden gesmokkeld. God mocht weten wat haar dichtgemetselde geheime ruimte haar had gekost - misschien vijfduizend, misschien tienduizend zloty. Ze had het een aantal keren tegen mevrouw Dresner gezegd. Als er een Aktion was, kon mevrouw Dresner Danka brengen en ook zelf komen. Op de morgen dat Danka en mevrouw Dresner om de hoek van de Dabrowski het schrikaanjagende geluid hoorden, het geblaf van dalmatiërs en dobermannpinschers, het megafoongebrul van Oberscharführer, snelden ze naar het huis van hun vriendin. Toen de Dresners de trap op waren gegaan en de juiste kamer hadden gevonden, zagen ze dat de herrie hun vriendin niet onberoerd had gelaten. 'Het klinkt erg,' zei de vrouw. 'Ik heb mijn ouders er al in. Het meisje kan ik er nog bij stoppen. Maar jou niet.' Danka keek gefascineerd naar de muur achter in de kamer, naar het groezelige behang. Daarbinnen bevonden zich, ingeklemd tussen de bakstenen, misschien met ratten aan hun voeten wriemelend, hun zintuigen door de duisternis verscherpt, de bejaarde vader en moeder van deze vrouw. Mevrouw Dresner zag dat de vrouw redeloos was. Haar wel, maar jou niet, zei ze maar steeds. Het was alsof ze dacht dat de SS 'ers, mochten ze door de muur heen dringen, vanwege Danka's geringere gewicht vergevensgezinder zouden zijn. Mevrouw Dresner merkte op dat ze niet bepaald zwaarlijvig was, dat de Aktion zich op deze kant van de Lwówskastraat leek te concentreren, en dat ze nergens anders heen kon. En dat ze er nog wel bij paste. Danka was een betrouwbaar meisje, zei mevrouw Dresner, maar ze zou zich daar veiliger voelen met haar moeder erbij. Je kon door de muur met je ogen te meten zien dat er vier mensen naast elkaar in de holle ruimte pasten. Maar schoten van twee blokken verderop veegden het laatste restje redelijkheid van de vrouw weg. 'Haar kan ik er nog bij stoppen!' schreeuwde ze. 'Ik wil dat je weggaat!' Mevrouw Dresner wendde zich tot Danka en zei dat ze de muur in moest. Later zou Danka niet weten waarom ze haar moeder had gehoorzaamd en zo mak de schuilplaats in was gegaan. De vrouw nam haar mee naar de zolder, haalde een kleed van de vloer en tilde een luik van vloerplanken op. Toen daalde Danka in de holle ruimte af. Het was er niet aardedonker, want de ouders brandden er een stompje kaars. Danka zag dat ze naast de vrouw stond - de moeder van iemand anders, maar, afgezien van het ongewassen luchtje, met dezelfde warme, beschermende muskusgeur van moederschap. De vrouw glimlachte even naar haar. De man stond aan de andere kant van zijn vrouw en hield zijn ogen gesloten om niet te worden afgeleid van signalen van buitenaf. Na een poosje gebaarde de moeder van de vriendin naar haar dat ze wel kon gaan zitten als ze wilde. Dus ging Danka zijdelings in elkaar gedoken zitten en vond een comfortabele houding op de vloer van de holte. Van ratten had ze geen last. Ze hoorde geen enkel geluid -geen woord van haar moeder en de vriendin aan de andere kant van de muur. Ze voelde zich bovenal onverwacht veilig. En met dat gevoel van veiligheid kwam ontevredenheid over zichzelf omdat ze het bevel van haar moeder zo klakkeloos had opgevolgd, en toen bevreesdheid voor haar moeder, die daarbuiten in de wereld van de Aktionen was. Mevrouw Dresner ging het huis niet direct uit. De SS was nu in de Dabrowskistraat. Ze vond dat ze net zo goed kon blijven. Als ze werd gepakt, was dat geen verlies voor haar vriendin. Het zou zelfs bepaald helpen. Als ze een vrouw van deze kamer oppakten, zou dat hun voldaanheid over hun taakuitvoering waarschijnlijk vergroten, hen ervan weerhouden de toestand van het behang nauwkeuriger te onderzoeken. Maar de vrouw had zichzelf aangepraat dat niemand de zoekactie zou overleven als mevrouw Dresner in de kamer bleef; en mevrouw Dresner zag wel in dat dat inderdaad niet zou gebeuren als de vrouw in die toestand bleef. Daarom stond ze, kalm aan haar leven wanhopend, op en vertrok. Ze zouden haar op de trap of in de hal wel vinden. Waarom niet op straat? vroeg ze zich af. Het was zozeer een ongeschreven regel dat gettobewoners bibberend op hun kamers moesten blijven tot ze werden ontdekt, dat iedereen die op de trap lopend werd aangetroffen op de een of andere manier schuldig was aan tarting van het systeem. Iemand met een pet op verhinderde haar naar buiten te gaan. Hij verscheen op de stoep van de voordeur en tuurde door de donkere gang naar het koude, blauwe licht van de binnenplaats aan de andere kant. Hij keek haar aan en herkende haar, net zoals zij hem. Het was een kennis van haar oudste zoon; maar je kon er niet zeker van zijn dat dat iets betekende, je kon niet weten onder wat voor druk ze de OD-jongens hadden gezet. Hij stapte de gang in en kwam naar haar toe. 'Pani Dresner,' zei hij. Hij wees naar het trappenhuis. 'Over tien minuten zijn ze verdwenen. U blijft onder de trap. Vooruit. Maak dat u onder de trap komt.' Even gedwee als haar dochter haar had gehoorzaamd, gehoorzaamde zij nu de OD-jongen. Ze ging ineengedoken onder de trap zitten, maar daar had ze niets aan, omdat het herfstlicht van de binnenplaats haar zichtbaar maakte. Als ze naar de binnenplaats wilden kijken, of naar de deur van de woning achter in de gang, zou ze worden gezien. Omdat rechtop of gebukt geen verschil maakte, stond ze rechtop. Van bij de voordeur drukte de OD 'er haar op het hart dat ze daar moest blijven. Toen ging hij weg. Ze hoorde kreten, bevelen en smeekbeden, en het leek allemaal wel in het huis ernaast, zo dichtbij. Ten slotte was hij terug, samen met anderen. Ze hoorde de laarzen bij de voordeur. In het Duits hoorde ze hem zeggen dat hij de begane grond had doorzocht en dat er niemand thuis was. Maar boven waren wel bewoonde kamers. Het was zo'n prozaïsch gesprek dat hij met de